Psalm 39c vers 7-14

Blad: 50v

Bid: Vers 7-11a

Kijk:

We beginnen rechts in de hoek: daar zit de psalmist heel klein op een rots onder een gestileerde vijgenboom. Hij kijkt ons aan en laat een open hand aan ons zien. In het midden houdt een jonge Christus-figuur een naakte man vast; zijn geslachtsdeel is weggekrast. Achter de man kruipt een enorm insect. Vanuit de hemel komt de hand van God, die zegenend of sprekend naar het gebeuren is uitgestrekt. Het is ongetwijfeld een uitbeelding van de schepping van de eerste mens, maar wat heeft dat thema van doen met de gelezen psalmverzen? Is er een verband met de verzuchting van de psalmist in vers 7 dat de mens zo vluchtig als zijn adem is? Misschien is er een verband met een oudere Latijnse versie van vers 10: Ik ben verstomd en doe mijn mond niet open, want Gij zijt het die mij hebt gemaakt. Als het om de hand van God gaat, ervaart de psalmist overigens vooral de zwaarte van zijn hand, die hem doet bezwijken.

Bid: Vers 11b-14

Kijk nog eens:

Nog even terug naar het insect achter de naakte Adam. Bronkhorst vertaalt het tweede deel van vers 12 met: als door de mot wordt zijn bezit verteerd In het Latijn staat er letterlijk: En als een spin laat Gij zijn ziel wegkwijnen. Het is die spin die de kunstenaar naar Adam laat toe kruipen.

Het verband van deze psalm met het scheppingsverhaal wordt gelegd door de kerkvader Augustinus. Hij zegt dat deze psalm ons eraan herinnert dat wij geschapen zijn naar Gods beeld maar ons ook eraan herinnert tot welke staat wij zijn teruggevallen door de schuld van Adam. In zijn prachtige commentaar op psalm 39 gaat Augustinus uitgebreid in op de ijdelheid van alles: hij geeft een uitgebreide opsomming van de onzekerheden die een mens in zijn leven heeft te verduren.

Schrijf:

Kijk nog eens naar de illustratie op deze pagina en vooral naar de naakte mens, die vers uit de hand van God komt. Lees daarnaast nog eens de psalm. Wat zegt deze psalm over wie en hoe de mens is. Herken ik mijzelf daarin?