Psalm 27b vers 4-14

Blad: 33v

Bid: Vers 4-10

Kijk:

Ook op deze pagina staan weer twee illustraties, de derde en de vierde bij deze psalm. Boven zien wij de jonge psalmist met een zwierige beweging een berg op lopen, terwijl de hand van God hem bij de pols grijpt. Hij kijkt achterom en maakt met zijn rechterhand een gebaar in de richting van twee oudere mensen. De man maakt het spreekgebaar in de richting van de jonge man, maar kijkt naar de vrouw die links staat en die met haar linkerhand haar hoofddoek bij elkaar houdt. Zij maakt een ongelukkige indruk en wijst met haar rechterhand naar de grond. Wat is de relatie tussen deze drie mensen? Is het een verbeelding van de laatste woorden van de psalmist op de vorige pagina: Al joegen mijn vader en moeder mij weg, de Heer zou mij altijd ontvangen?

Bid: Vers 11-12

Kijk nog eens:

In de onderste illustratie zien wij links van het midden Jezus staan. Hij maakt een afwerend gebaar en samen met de koning die links zit kijkt hij naar een groepje mannen. Tussen hen in is een open ruimte. Een van de mannen wijst met zijn vinger naar de ingang van een gebouw, waarvoor het gordijn opzij is geslagen. Waar wijst hij naar? Welke gebeurtenis uit het leven van Jezus wordt hier uitgebeeld? Wie is die koning en wie zijn de mannen?

Sommige Kerkvaders verbinden vers 12 van de psalm met het lijdensverhaal van Jezus en meer in het bijzonder met het moment dat hij voor de hogepriester Kajafas door twee getuigen valselijk beschuldigd wordt: Die man heeft gezegd: “Ik kan de tempel van God afbreken en in drie dagen weer opbouwen.” (Matteüs 26, 61) De evangelist meldt dat Jezus tegenover deze beschuldiging in eerste instantie blijft zwijgen. In het Getijdenboek (p. 833) wordt dezelfde link gelegd met een verwijzing naar het lijdensverhaal volgens Marcus (14, 57). De wijzende man in het beeld is dus een van de getuigen die naar de tempel wijst.

Bid: Vers 13-14

Schrijf:

Kijk nog eens naar de twee illustraties en vergelijk ze met elkaar: Welk contrast wordt hier zichtbaar gemaakt?